De oorsprong van dit werk ligt in de Italiaanse architectuur. De bouwwerken van Borromini (barok) en Palladio (renaissance) vormen al vele jaren een bron van inspiratie, met name bepaalde opvallende kenmerken hierin, zoals de relatie gevel-interieur, de relatie gebouw-omgeving, ritmes en richtingen.
De wens is uit te vinden waarom de architect ze heeft ontworpen zoals ze zijn; de reden van hun verschijningsvorm in zichzelf, of op een bepaalde plek.
In het recentere werk verschuift de aandacht langzaam van de gebouwen in hun geheel, naar details. Sommige details waren in die tijd vernieuwend en beeldden in het klein iets fundamenteels uit, dat ook in totale constructies toegepast kon worden, bijvoorbeeld de verdeling van cannelures op een zuil.
De liefde voor deze architectuur vormt de aanleiding, de prikkel om te schilderen, het reikt de vormen en handvaten waarmee gewerkt kan worden. Voor de kijker telt vooral het beeld dat ontstaan is, dat los van de oorsprong een waarde in zichzelf moet bezitten. Die oorsprong, ook al is die de kijker niet bekend, behoedt het beeld voor oppervlakkigheid, daar er noodzaak in kan worden vermoed.
Het werk ziet er schetsmatig uit, is veelal geschilderd op kleine doeken, met weinig verf en weinig kleuren op een lichte ondergrond, als tekeningen op doek. Een schets is vluchtig, zoekend en er blijft ruimte om ‘in te vullen’ of ’af te maken’. Een tekening laat veel weg, verheldert een concept, maakt onderscheid tussen hoofd- en bijzaken en dat is waar naar gezocht wordt. Het citaat:"De schets verenigt de rationele analyse met het ongearticuleerde gebaar" (P. Tegenbosch), is op dit werk van toepassing, immers de bijna wetenschappelijke basis van het werk is niet meer herkenbaar in het eerder emotionele eindbeeld.
De gelaagdheid die ontstaat als gevolg van transparante verflagen waar vorige versies nog doorheen schemeren, geeft het beeld ruimte en in een bepaald opzicht geschiedenis.